De tandarts was eeuwenlang een kermisattractie en in het beste geval een bezigheid van de barbier-chirurgijn die niet veel meer kon dan tanden en kiezen trekken.
In 1865 startte de medische opleiding tot tandmeester, vanaf 1913 tandarts geheten. Behandelingen werden niet alleen deskundiger, maar ook minder pijnlijk, ook al waren de technische hulpmiddelen vaak nog beperkt.
Zo moest de tandarts nog lange tijd zelf de trapboor aandrijven. Vanaf 1920 verschenen er behandelunits met een oliepompstoel, instrumententafel, spoelkom en een luchtgekoelde boormachine.
Op het platteland trok de huisdokter zelf nog lang kiezen voor f 1,00 per tand. Pas in de periode 1960-1970 vestigden tandartsen zich in
de dorpen in Noord-Brabant.