
Bij een risicobevalling werd de nooddoop door de vroedvrouw of vroedmeester toegediend met een doopspuit, waarbij de baby in de baarmoeder werd gedoopt.
In 1733 schreef de Leidse stadsvroedmeester dat de vroedvrouw niet meer nodig had dan “een zit of legplaats, twee stoven, helpende vrouwen, vettigheden, sluitband, doeken, spuit, schaar, band en een clysteerspuit”.
In 1825 ordende de vroedvrouw haar instrumentarium, zoals zij dat op de vroedvrouwenschool in Oostenrijk had geleerd; Eerst de klisteerspuit, dan de doopspuit ….
Het Concilie van Trier in 1310 schreef de vroedvrouw voor om bij een geboorte, die slecht af zou lopen, water over het hoofd te gieten. Tot ver in de 20 e eeuw was niet de geboorte zelf, maar het doopsel de belangrijkste gebeurtenis. Binnen de Christelijke traditie is het pasgeboren kind belast met de erfzonde, die door het doopsel wordt weggewassen. Als een ongedoopt kindje zou sterven, geloofde men dat het als dwaallichtje zou blijven rondspoken.
Het leerboek der Verloskunde uit 1956 vermeldde, dat voor een geldige doop o.m. was vereist, dat tijdens het gieten van water de volgende woorden uitgesproken moesten worden: “Ik doop u in de naam des vaders en des Zoons en des heiligen Geestes”.
Als het kind mogelijk niet meer leefde voegde men toe: “Indien gij gedoopt kunt worden”.
Als het kind reeds op een ander kindsdeel dan het hoofd gedoopt werd: “Indien gij nog niet gedoopt zijt”, of, als er geen zekerheid was, dat de vrucht leefde: “Indien gij leeft”.
Leerboek der verloskunde: Bij het intra-uterien dopen gebruike men bij voorkeur een steriele recordspuit zonder naald, met sterielwater gevuld. Deze wordt zo diep in de vagina gebracht, dat het einde bij het hoofd komt. Tijdens het leegdrukken van de spuit moet dan door dezelfde persoon de doopformule worden uitgesproken”. Een verpleegster in een ziekenhuis vertelde dat zij nog in de jaren 60 doodgeboren baby’s in een aparte ruimte met gewijd water moest dopen. Alle baby’s kregen vervolgens haar voornaam.